Woord: kophout
kophout , kopholt , het
, (dikke) takken van een boom Het kopholt begunt waor de stam zuk splitst (Sle), Der zit nogal wat kopholt in die boom (Eex), Van kopholt kuj draodpaolen maken en takkebossen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kophout , kophoolt , zelfstandig naamwoord
, et; bovenste stuk van een boom, vooral: de takken van een boom Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kophout , kophout
, trekhout van het ossenspan Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |