Woord: kopstuk
kopstuk , kopstōk , kopstuk
, spijtig voor: koppig kind of jong mensch; ’t is ’n kopstōk (= hij het ’n kop doar ’e noa leeft) = hij heeft een stijven, onverzettelijken kop. (v. Dale: kopstuk (gewestelijk), koppig mensch.) – Ook: het hoofd eener inteekenlijst, waarin met korte woorden het doel, ’twelk men er mee heeft, wordt vermeld. kopstukken (Stad-Groningsch); commissie eener vereeniging, bv. van versiering der Groote Markt bij eene feestelijke gelegenheid. Staat voor: hoofden, bestuurders. (v. Dale: kopstuk = aanvoerder, opperhoofd.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kopstuk , kopstuk , de, het
, 1. leidende figuur, kopstuk Dat is ien van die kopstukken van het darp (Emm), Dat is een kopstuk die kan goed lèren heeft goed verstand (Sle) 2. stijfkop Wat is dat een kopstuk van een kerel (Hav), ...die wet ok dondersgoed wat hij wil (Schn) 3. dragend gedeelte (Zuidwest-Drenthe, noord) Op het kopstuk daor rust het hiele dak op (Dwi) 4. bovendeel (Zuidwest-Drenthe, zuid) Aover een viaduct haj van die pijlers en daor kwaam een kopstok baovenop (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kopstuk , kòpstuk
, stijfkop Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kopstuk , kopsjtök , zelfstandig naamwoord onzijdig
, kopsjtökke , - , hoofdman , VB: 't kopsjtök van de pôlletiéke perty; paardenhoofdstel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kopstuk , kopstök , zelfstandig naamwoord
, kopstökke , kopstökske , paardenhoofdstel ook hödsel, hötsel Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |