Woord: korstje
korstje , korsie
, kapje (van het brood) Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
korstje , körsje , zelfstandig naamwoord
, korstje. Zo wordt ook het eerste stuk genoemd dat men van het brood afsnijdt en dat in Holland het “kapje” wordt genoemd. As kènder vòchte wij òm ’t körsje. As ’t bròòd teminste vèrs waar ... Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
korstje , kössie
, korstje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
korstje , körsje
, korstje , Un vliegende kraoj vèngt aaltéij iet, mér 'n zittende nog gin dréúg körsje bróód. Een vliegende kraai vangt altijd iets, maar een zittende nog geen droog korstje brood. Wie er op uitgaat vindt wel ergens iets van zijn gading, maar thuis is het niet te halen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
korstje , korsie , zelfstandig naamwoord
, korsies , 1. uiteinde van brood of snijkoek Zie koñtjie 2. broodkorstje Verwonne kindere magge de korsies laete legge Verwende kinderen mogen de korstjes laten liggen 3. wondroofje Hij zat an de korsies op z’n bêên te klaauwe omdasse zôô jokte Hij zat aan de wondroofjes op zijn been te krabben omdat ze zo jeukten Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
korstje , kosje brwôôd
, korstje/stukje brood, het begin en het einde van een brood, de randen van een boterham , gif de voggeltjes nog efkes ’n kosje brwôôd = geef de vogeltjes nog even een korstje brood- maag ik de kosjes hebbe? = mag ik de korstjes hebben?- ge mot nie aljeen d’n botteram ete, mar ok de kosjes = je moet niet alleen het binnenste van het brood eten, maar ook de korstjes- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
korstje , kusjtje
, zie kóst Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |