Woord: kreem
kreem , kreim , vrouwelijk
, kreime , kreimke , zeug. De kreim zoeke: het zuigen bij de zeug. Om de kinderen de lust te benemen mee op reis te willen gaan, maakte men hen wijs, dat, als men voor het eerst in een vreemde plaats kwam, “de kreim mous zoeke”, dit met de intentie dat het zuige Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kreem , kreem , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, kreeme , kreemke , zeug , kreem (mnl. 'crieme' jonge zeug, grote magere zeug) Zw: (scheldwoord) 'n kreem van e vrommes.; kreng (scheldnaam) kreem VB: 'n kreem van e vrommes.; scheldwoord (bep scheldwoord); kreem VB: Wat ês mich dat e kreem van e vrommes Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kreem , kreem , zelfstandig naamwoord
, kreme , kreemke , zeug; de kreem drieve – de zeug naar de beer brengen (Rijnlands: krieme, kräm – jonge zeug) zie ook biër2 Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |