Woord: neutelig
neutelig , neutelik
, neutelig, gemelijk. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
neutelig , neutelik
, verdrietig. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
neutelig , [verdrietig] , nötelik , nölik , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord)
, verdrietig. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
neutelig , neutêlg
, brommig, knorrig, slecht geluimd, boos. Landr. v. Wedde en Westerwolde art. 110: stoteschen ofte notelen bullen. Friesch neutelig = misnoegd, kribbig, half verstoord; Holsteinsch nöttlig = stootsch, van een’ stier gezegd. Zie: neulen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
neutelig , nö̀ttelig , (bijvoeglijk naamwoord)
, Dwingerig, lichtgeraakt, schreierig, vooral van kinderen gezegd. (Inʼt bijzonder, als ze onwel zijn, vertoonen ze deze eigenschap). Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
neutelig , nöttĕch
, brommig. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
neutelig , nuttelig , nutterig
, nietig, onbeduidend. - Ze hebbe me angeraoje om en paor tortelduifies in de kaomer te hānge bij me kind dat vol dauwworm zit; nou zou je zegge, wat ʼen nuttelig ding? maor ʼet het toch gehollepe. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
neutelig , nö̀ttelig , (bijvoeglijk naamwoord)
, Dwingerig, lichtgeraakt schreierig, vooral van kinderen gezegd. (In het bijzonder, als ze onwel zijn, vertoonen ze deze eigenschap.) Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
neutelig , nuëtelik
, gepikeerd, lastig. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
neutelig , nuerlek , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, wrevelig, lichtgeraakt Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
neutelig , neutelig
, kriegel. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
neutelig , neudelg , neutelg
, verdrietig Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
neutelig , neutelik
, neutelikker, neutelikste , korzelig; kregelig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
neutelig , nuëteluk
, kort á gebónge; gen gój zin hebbe. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
neutelig , neutelig , neutel, neutelijk, neutelaachtig, nöttels , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook neutel (Zuidwest-Drenthe, in bet. 1.), neutelijk (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, ti), neutelaachtig (ti), nöttels (Zuidoost-Drents zandgebied, in bet. 3.) = 1. druk, gejaagd (Zuidwest-Drenthe) Een drok peerd en ook nog wat zenuwachtig nuumt men vaeke een neutelig peerd (Uff), Die kerel is helemaol neutel, hij wet niet wat hij eerst of lest mut doen (Dwij) 2. verdrietig Wat hej toch, ie bint jao zoe neutelig (Rui) 3. slecht gehumeurd Hij is mit het verkeerde bien uut bedde stapt. Hij is neutelig as de pest (Vle) 4. dreinerig Klein Joppie haar zère oren en was aordig neutelig (Hijk), z. ook neulerig Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
neutelig , nuutelijk
, geprikkeld. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
neutelig , néútelek
, knorrig , Héij is zó néútelek és nen bók vol keutels. Hij is zo knorrig als een bok vol keutels. Hij is heel erg knorrig. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
neutelig , nottelig , notterig, neutelig, nuttelig, nottig , bijvoeglijk naamwoord
, vervelend, kort aangebonden, slechtgehumeurd, geprikkeld Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
neutelig , nuuwetelig , nuutelek
, geprikkeld Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
neutelig , neutelig
, kortaf, geprikkeld Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
neutelig , neuteleg , neutelek , zelfstandig naamwoord
, chagrijnig (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant; Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
neutelig , [humeurig] , nuuetelik
, nuuetelik, nuueteliker , humeurig, geprikkeld , Waat bès se vandaag toch nuuetelik! Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
neutelig , nuëtelik
, humeurig, korzelig, knorrig, kort aangebonden, kribbig, narrig, ontstemd (Middelnederlands: notelijc – kommervol, benauwd; afleiding van ‘nood’) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
neutelig , neutelig , neutelik, nuuëtelig, nuuëtelig , bijvoeglijk naamwoord
, eerste en tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; derde en vierde vorm Weerts (stadweerts); humeurig, lastig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
neutelig , nuuetelik
, kregelig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |