Woord: nuttigheid
nuttigheid , nötticheit , vrouwelijk
, nötticheite , nötticheitje , viezigheid; deugnieterij. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
nuttigheid , nutteghéij
, viezigheid , De vûllek hit'ter 'n nutteghéij van gemôkt, wa is’t toch ne plékkees. De smeerpoets heeft er een viezigheid van gemaakt, wat is het toch een sloddervos. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
nuttigheid , [viezigheid ] , nöttigheid , (vrouwelijk)
, 1. viezigheid 2. slechtheid 3. deugnieterij , Blief boete mèt die nöttigheid. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
nuttigheid , nöttigheîd , nöttigheid
, vuil, viezigheid ook knoeëj, smiërlapperie, vètlapperie Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
nuttigheid , nöttigheid , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, gemeenheid, rommel, viezigheid Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |