Woord: opbrengst
opbrengst , opbréngs , vrouwelijk
, opbréngste , opbréngske , opbrengst. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
opbrengst , opbrengst , de
, opbrengsten , opbrengst De opbrengst van die erpel is oes tegenvallen (Wes), De opbrengst vul niet of (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
opbrengst , opbrengst , opbringst , zelfstandig naamwoord
, de; opbrengst Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
opbrengst , opbryngs , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, opbryngste , - , opbrengst , VB: De opbryngs van 't fèt vuur de hermenie ês érg mêtgevalle. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
opbrengst , opbringst , zelfstandig naamwoord
, opbringste , opbringsjtje , opbrengst Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
opbrengst , opbringst , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, opbringste , opbrengst Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |