Woord: opspelen
opspelen , opspelen
, op den poot spelen = uitvaren, kijven, den baas spelen. Elders zegt men: de beest spelen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
opspelen , opspeulen
, de beest spelen, zich al vloekende, razende en tierende verzetten, bv. van een knecht tegen zijn meester. Zeeland opspelen en angaen as ’n driejaorige (driejarig paard), Noord-Brabantsch opspelen = de beest spelen – Synoniem met: opspinnen. West-Vlaamsch opspelen = in gramschap over iets uitvaren. Als de dronkaard thuis kwam, zijn wijf speelde op (De Bo). [ook:] op zien poot speulen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
opspelen , opspelen , opspeulen , (zwak werkwoord, intransitief)
, Daarnaast opspeulen. Zie de wdbb. – Ook uitvaren, razen, op zijn poot spelen. || ’t Is ’en goeie man, maar as-i boos wordt, ken-i schrikkelijk opspelen. – Zegsw. Opspeulen as de rook, erg driftig worden, heftig uitvaren. || Bij ’et minste speult-i op as de rook. – Volgens VAN DALE is opspelen in deze zin gewestelijk. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
opspelen , opspeule
, kijven. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
opspelen , opspeule , werkwoord
, in de zegswijze opspeule as de rouk, hevig opspelen, te keer gaan, schelden. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
opspelen , opsjpeele
, sjpeelde op, haet opgesjpeelt , opspelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
opspelen , opspöllen
, spöllen op, op espöld , opspelen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
opspelen , opspeulen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, opspelen Hij hef goed opspeuld, toen de jongs zo laot in hoes kwamen (Bor), Allemachtig, wat kun dat wief opspeulen! (Eli), De mage kan oe ok opspeulen (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
opspelen , opspeulen
, mopperen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
opspelen , opspeulen
, opspelen, uitvaren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
opspelen , opspeulen , werkwoord
, 1. opspelen: tekeergaan, flink foeteren 2. in een kaorte opspeulen een kaart in het spel brengen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
opspelen , ôpspeule
, mopperen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
opspelen , opspöllen , (werkwoord)
, opspelen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
opspelen , ópspeule
, opspelen, protesteren Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
opspelen , opspuuele
, opspelen, een grote mond opzetten , Hae kwoeam lieëlik opspuuele. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
opspelen , opspele , werkwoord
, speeltj op, speeldje op, opgespeêldj/opgespeeldj , op zijn poot spelen, razen, uitvaren tegen iemand Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
opspelen , opspeule , zwak werkwoord
, opspeule - spulden op - opgespuld , PM uitvaren, uitvallen, opspelen;— ook in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij spult op; Cornelis Verhoeven: OPSPELEN (opspeule) onov. ww - op zijn poot spelen, iemand een standje geven, uitvallen; A.P. de Bont: zw. ww. intr. 'opspeulen' - opspelen, razen, uitvaren, te; keer gaan. Antw. OPSPELEN - opspannen, in gramschap uitvaren; in 't N.: OPSPEULEN Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |