Woord: ossenkop
ossenkop , ossekop , mannelijk
, osseköp , osseköpke , dom mens; appelsoort, veel gebruikt voor het maken van de “kroldebol”, zie daar Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
ossenkop , ossenkop , ossekop , de
, (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook ossekop (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. kop van een os 2. scheldwoord Lillijke ossekop, hol je bek toch dicht (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
ossenkop , ossekop , zelfstandig naamwoord
, de 1. kop van een os 2. iemand met een dik hoofd 3. dommerik 4. bep. appel: ossekop Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
ossenkop , ossekop , zelfstandig naamwoord
, appel , (oude appelrassen) ossekop; dommerik Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
ossenkop , [plant] , ossekoppe
, kleine margrieten Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
ossenkop , [appel] , ossekoppe
, appelsoort Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
ossenkop , óssekop
, 1. ossenkop 2. een ras dikke appels Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |