Woord: pakje
pakje , [kledingstuk] , pakkie
, buis met rok, van vrouwen, Gron. pakje. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
pakje , päkkie
, pakje; * iederiene mut zien eing pakkie noar de märkt draeng: ieder moet zijn eigen boontjes doppen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pakje , pâkkien
, pakje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
pakje , pakkien , zelfstandig naamwoord
, et 1. klein pak in diverse bet. 2. bep. verpakte hoeveelheid 3. stel bovenkleren van dezelfde stof (voor vrouwen), ook: mantelpakje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pakje , pekske , zelfstandig naamwoord onzijdig
, pekskes , - , pakket , pekske Zw: (vero.) Ze ês hëur pekske al kwiét: ze is al bevallen. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pakje , pèkskes
, pakjes Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
pakje , pekske , zelfstandig naamwoord
, pekskes , pakje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |