Woord: pruts
pruts , pruts
, oudtijds hoogmoedig, trotsch. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
pruts , [iets kleins, iets wat niet bijzonder is] , prüts , (vrouwelijk)
, nietigheid. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
pruts , prus , zelfstandig naamwoord de
, Afleiding van prusse = prutsen, in de zegswijze an de prus weze, 1. aan het prutsen zijn, onhandig bezig zijn. 2. sukkelen met zijn gezondheid. | Hai is de leste toid puur an de prus. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pruts , prutske , zelfstandig naamwoord
, klein mannetje of vrouwtje. Misterke Smolders was klein van stuk. Zijn bijnaam luidde dan ook: “’t Prutske”. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
pruts , prutse , de
, (Zuidwest-Drenthe, noord) = door elkaar gesopt eten Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pruts , prutse , preuze
, (Kampereiland, Kamperveen) vuile boel. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: preuze (Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
pruts , prots , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, een beetje kwaad (vooral gezegd van de wijze waarop iemand kijkt), pruilend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pruts , protse , prutse, brotse , zelfstandig naamwoord
, de 1. ineengeprakt voedsel, door elkaar gesopt eten, kliekje, prak 2. [ook brotse] natte, weke, brijachtige substantie (anders dan in bet. 1) 3. dikke, vette vrouw Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pruts , pruts , zelfstandig naamwoord
, prutse , prutsie , [O] 1. kleinigheid, bagatel Iets voor een prutsie verkôôpe Iets voor een kleinigheid verkopen 2. rommel, nietswaardig goed Wat zel ik met die pruts beginne? Wat zal ik met die rommel doen? Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
pruts , prutske , zelfstandig naamwoord onzijdig
, prutskes , - , beetje , VB: E prutske mosterd op 't greun moos.; bagatel VB: Vuur zoe e prutske hôfs te neet te buüke, kênneke.; hoeveelheid (een kleine hoeveelheid) prutske VB: E prutske mosterd op 't greun moos Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pruts , prutsj
, appelmoes Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
pruts , pruts , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, appelmoes Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
pruts , prutske , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, "overschotje warm eten; N. Daamen (handschrift 1916) – ""wij hadden vanavond 'n prutske (een warm overschotje)""; WBD III.2.2:17 'prutske' = liefkozende benaming voor een kind; Jan Naaijkens - Dè's Biks – prutske zn - klein mannetje of vrouwtje; WNT PRUTS - 1) stoofpot, bereid uit afval van vleesch en een stuk lever;" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |