Woord: schommelen
schommelen , schōmmêln
, waggelend gaan, vooral van zwaarlijvige menschen; wat schōmmêlt dei d’r roar lans. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schommelen , schoppelen , (skòppǝlǝ) , (zwak werkwoord, intransitief)
, Schommelen, op een schommel heen en weer zweven; als kindervermaak. || Ik heb toch zo kettig ’eschoppeld. – Ook KIL. vermeldt: “schoppen, schoppelen, j. touteren, ludere oscillis”. Zie verder FRANCK op schop (1ste art.) en vgl. DE JAGER, Freq. 1, 586. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schommelen , schuppelooie
, schommelen. Wikkie ʼes schuppelooie? Verg. Schoppelooten, v. Vloten, Baker- en Kinderr. 4e dr., 132. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
schommelen , [zoeken] , schüngelen
, Zoeken (vooral naar eten). D(i)ee hond löp aoveral te schüngelen. Wat hei daor in de kaste te schüngelen? Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
schommelen , skungln , werkwoord, zwak
, klaplopen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schommelen , schoemele
, snuffelen Tussen ’t mértgréêj schoemele Tussen de marktspullen snuffelen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schommelen , schoemele , schommele
, schommelen, bengelen; neuzen, snuffelen In de mertkraom schommele In de marktkraam snuffelen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schommelen , sjoenkele
, deinen, walsen (¾ maat). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schommelen , skompele , skoppele , werkwoord
, Variant van schommelen, op een schommel heen en weer zweven. Verouderde variant skoppele. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schommelen , sjómmele
, zich op een schommel heen en weer bewegen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
schommelen , schongelen
, schongelen, eschongeld , slenteren, doelloos rondlopen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
schommelen , schommeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. schommelen De kinder waren op kostal an het schommeln (Rol), z. ook ruikern 2. onregelmatige bewegingen maken Dat voor schommelt geweldig, kiek oet dat e niet umvalt (Sle), Zij is te dikke um gewoon te lopen, zij schommelt er aover waggelt (Hgv), De temperatuur schommelt aal rond de twentig graden (Bov), Daor komp Meine ook nog anschommeln (Ruw), Dat peerd schommelt er over loopt niet mooi (Eex), Bij een slechte weg staot de melkbussen op de wagen te schommeln (Dal) 3. rondlopen, scharrelen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Hie löp ok wèer achter die wal te schommeln; wat zul e daor oetvreten? (Sle) 4. in het schommelt er um spant er om Het schommelt er een beetien umme, ow het redt mit heui van het jaor (Ruw), Zij leup op het lèeste; het schommelt er um de bevalling kan elk moment beginnen (Ros), Het schommelt er om, of hij hangt an de latten (Schn) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schommelen , skommelen
, 1. schommelen; 2. snuffelen, zoeken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schommelen , schommelen , werkwoord
, 1. schommelen 2. twijfelachtig zijn (of iets kan of net niet), in verb. 3. zich om een gemiddelde bewegen 4. heen en weer gaan op een schommel 5. verplaatsende bewegingen maken, onregelmatig lopen 6. schommelend, waggelend gaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schommelen , schingele , werkwoord
, schingel, schingelde, geschingeld , [O] schommelen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
schommelen , schômmele
, schommelen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schommelen , skommelen , (werkwoord)
, skommelen, eskommeld , 1. schommelen. Zie ook: talteren; 2. waggelen. Die skommelt öördig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schommelen , schommelen
, stiekem snuffelen (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schommelen , sjómmele , sjógkele, sjóngele
, sjómmeltj, sjómmeldje, gesjómmeldj, sjóg , 1. schommelen 2. waggelen 3. rommelend zoeken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schommelen , sjoegkele , werkwoord
, sjoegkeltj, sjoegkeldje, gesjoegkeldj , schommelen ook sjómmele Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schommelen , sjoenkele , werkwoord
, sjoenkeltj, sjoenkeldje, gesjoenkeldj , inhaken, arm in arm meedeinen op de maat van de muziek (Duits: schunkeln) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schommelen , sjómmele , werkwoord
, sjómmeltj, sjómmeldje, gesjómmeldj , schommelen ook sjoegkele Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schommelen , schómmele , werkwoord
, lopen, waggelend, rommelen, ergens in, schommelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schommelen , schómmele
, schómmelde – geschómmeld , schommelen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |
schommelen , sjoenkele
, sjoenkelde – gesjoenkeld , wiegen (op muziek) Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |