Woord: schooien
schooien , schooiën , (werkwoord)
, bedelen, het land afloopen om te bedelen. Hiervan schooiër, schooister voor bedelaar, bedelaarster. Voorheen had het werkwoord schooiën eene niet zoo Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schooien , schooien
, bedelen; ook Gron. (v. Dale: schooien = bedelen; als schooier ronddolen.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schooien , schōnten
, (Hoogeland) = veel drukte hebben met loopen om het verlangde te verkrijgen; op schōnt goan = met dat doel op den loop gaan; ook = gaan bedelen. anschōnten, ook anschōntjen komen = komen aanschuiven, met korte treetjes naderen. Zie ook: schōntjen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schooien , schōntjen
, schoorvoetend komen, uit menschenvrees zich zooveel mogelijk achteraf houden en ten laatste komen aantrippelen. – Ook voor: onbeholpen loopen. – En = bespieden om iets te bemachtigen, te kapen; omschōntjen = rondsluipen, buiten het gezelschap waarbij men eigenlijk behoorde plaats te nemen. Oostfriesch schundjen = rondzien naar gelegenheid om iets te stelen of zich ten minste ongevraagd toe te eigenen; bv. beenderen, lompen, enz. ’t Hoogduitsche Schund = wat weggeworpen wordt, afval enz. opzamelen, en dit van: schinden = villen, enz.; schundern = villen, afknagen, enz. Vgl. Hooft: op het lijf geschonnen = overvallen; Ned. Hist. 136, 34. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schooien , schoien
, zie: uutschoien. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schooien , schojje
, bedelen, schooien. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schooien , skooie , werkwoord
, 1. Schooien. 2. Vrijen, op het vrijerspad zijn. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
schooien , sjooje , werkwoord
, sjooide, haet gesjooit , schooien; rennen, lopen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schooien , schoëje
, bedele. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
schooien , schooien , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, schooien, bedelen Vrouger luipen der wel mensken bij pad te schooien (Eev), Dei hond krig zat te vreten, man nog zit e altied te schooien, ...hugen (Bco), Die jongs hebt hiel wat geld bij mekaar schooid (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schooien , schòien
, schooien, bedelen, dringend verzoeken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schooien , schooien
, schurken, in een bep. spotliedje, zie bij wärm Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schooien , skooien
, bedelen. Ook: bedelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schooien , schoojn
, schooien, zeuren. Hie schoojt zien vaeder aldeur of hie mee mag. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
schooien , schojje
, bedelen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schooien , schwôôie
, schooien, bedelen. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
schooien , skooien , (werkwoord)
, skooien, eskooid , schooien. IJ skooien alles bIJ mekaere. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schooien , schojje
, schooien, bedelen Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
schooien , sjoeaje
, sjoeatj, sjoeadje, gesjoeadj , 1. schooien, bedelen 2. van huis weg zijn , D’n hóndj luiptj bie ederein te sjoeaje óm ei keukske. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schooien , sjoeëje , werkwoord
, sjoeëtj, sjoeëdje, gesjoeëdj , 1. bedelen 2. (bedelend) rondlopen 3. voortdurend op stap/van huis zijn zie ook jatse, ketse, waje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schooien , schoeëje , werkwoord
, bedelen, schooien Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schooien , schôoje , zwak werkwoord
, schooien; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - as ge mee dè mundje gaot schôoje, zulde nie veul krèège (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1970) gezegd tegen iemand die niet geschikt is om te bedelen. WBD (III.2.1:486) schôoje = opzitten van een hond, ook: opzitten, bidden, mooi zitten, schoon zitten; WBD III.3. 1:258 'schooien' = zeuren; 263 'schooien' = smeken Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |