Woord: stomp
stomp , stomp
, et is stomp warm, het is glad weg warm. Eig. in eens afgebroken d. i. zonder eenige wijziging, volkomen, zeer. In de Holl. taal verbasterd tot stom. Stomme warm! stikkend warm. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
stomp , stomp
, op stomp, het omgekeerde van kunnig (zie aldaar). Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
stomp , stōmp
, (van schaatsen); zie: scharp; hij stait ʼr stōmp veur (klemtoon op: stōmp), zooveel als: hij kan het niet beantwoorden, ofschoon hij het wel weet; hij denkt zich er stomp op, hij begrijpt het niet, hoewel het niet boven zijne bevatting gaat; hij stait ʼr stōmp veur (klemtoon op: veur) = onmiddellijk vóór. Zie ook: stoef, en: drōng an; stōmp loopen, zie: vlak loopen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stomp , stomp
, loopen, zooveel als: wel het einde maar niet het doel onzer reis bereiken, bv. wanneer de persoon, dien men wenscht te spreken, niet te huis is. Ook van eene zaak zegt men: dat lopt vlak = zij loopt mis, er komt niets van; en van straten of stegen die geen uitgang hebben, die dood loopen, dus van sloppen wordt het gezegd. Kil. black, vlack = vlak. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stomp , stomp , (bijwoord)
, geheel, glad. Dat hek stomp vergèten. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
stomp , stomp , (stòmp) , (bijvoeglijk naamwoord)
, Zie de wdbb. – Een stompe nacht hebben, een slechte, onrustige nacht hebben. Synon. een stroeve nacht, || De zieke heb ’en stompe nacht ’ehad. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
stomp , stomp , (bijwoord)
, geheel, glad. Dat hek stomp ve(r)gèten. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
stomp , stômp , stoeps
, stumke , stomp, niet spits. Ein stoeps potlood, een ongepunt potlood. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
stomp , stoomp , bijwoord
, geheel en al; stoomp vegetn, helemaal vergeten; stoompe soep, soep van stukken snijboon en witte bonen; stoompvuur n voot, rijp en groen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stomp , stoemp
, stoempe , stuumke , stomp, stompen, stompje. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
stomp , stomp , m
, stompe , stumke , stoot, stomp, stompen, stompje; stûmke potlood stompje potlood. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
stomp , stomp , bijvoeglijk naamwoord en bijwoord
, Ook: heel erg, helemaal. | Dat is stomp pittig. Ze was stomp allien. Ik ben ’t stomp vergeten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stomp , stomp , zelfstandig naamwoord de
, Massa. | Hai het nag ’n stomp wortele lègge. Zegswijze ientje op stomp zette, iemand in verlegenheid brengen, met name door als gast zoveel te eten, dat de gastheer of -vrouw niet meer kan opdissen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stomp , sjtómp , mannelijk
, sjtump , sjtumpke , stomp; eindje; peuk. ’ne Sjtómp woosj: een eindje worst. ’ne Sjtómp segaar: een sigarepeukje. Eemen oppẹ sjtómp zette: iemand in moeilijke positie brengen. Dae haet sjtump: die heeft veel geld; prima kaart in handen enz. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stomp , stoomp
, bót, enne stoomp; kort dik stukske. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
stomp , stomp
, bot, bv.: stomp mes. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
stomp , stomp
, vuistslag. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
stomp , stomp
, 1. bot; 2. helemaal, totaal; * det bin’k stomp vergetten: dat ben ik helemaal vergeten; 3. stomp. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
stomp , stomp , stompe , de
, stompen , Ook stompe (Zuidwest-Drenthe) = 1. stomp, duw Za’k je een stomp verkopen? (Nam), Hij hef hum een stomp in de pens geven (Eri) 2. kort stuk Der lag nog een stompien segaar (Sle), Der stun nog een stompe van een boom (Vle), An de boom zat nog een stomp, waor eerder een dikke takke zeten har (Bei), Die peerden hebt nog een stompien staart (Ndo), Ik heb nog een stompie potlood (Bor), Een stompien van de keers (Zwe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stomp , stomp
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), in van stomp of an direct Het gung van stomp of an bèter (Hol) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stomp , stomp , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. stomp Dat mes is zo stomp, door kans wal mit de blote kont op naor Keulen rieden zo bot (Bco), Het mes is zo stomp as een viele (Hav), Die koe hef stompe horens korte (Sle), Hij hef de meule stomp een slecht gebit, ook gezegd van een trage eter (Dwi), Een holsch is stomp van veuren (Eex), De tanden bint stomp stroef na bijv. het eten van een zure appel (Sle) 2. erg (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij was er stomp verlègen mit er erg mee verlegen (Hol), Ie maakt dat kiend ja stomp bange (Eli) 3. vlakbij, dicht (Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) De buren woont stomp an mekaor (Gas), Het is mij stomp ofbreuken vlak bij het handvat (Sle), De aolde mere was stomp an tou stond op het punt een veulen te krijgen (Ros), Wij bint stomp mit het voor an hebben het bijna op (Zdw) 4. direct (Zuidoost-Drents zandgebied) Het was stomp oflopen (Sle), Stomp anspringen vanuit stilstand springen (Sle) 5. (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, ti), in stomp lopen bot vangen Ze wassen al stomp lopen (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stomp , stomp , bijvoeglijk naamwoord
, 1. stomp; 2. helemaal. Det bin ’k now tòch stomp vergeten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stomp , stompe
, stomp van een been of een arm Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
stomp , stompe , zelfstandig naamwoord
, de; kort, afgebroken of afgesneden stuk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stomp , stompie , zelfstandig naamwoord
, stompies , werkperiode bij het vlasplukken van 30 tot 40 minuten Zie ook vlassies leeze Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
stomp , sjtoomp , zelfstandig naamwoord mannelijk
, sjtoompe , - , stomp , sjtoomp VB: 'nne sjtoomp braotöesj Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stomp , sjtoomp , bijvoeglijk naamwoord
, stomp , VB: De bajpaol heb v'r môtte sjpits mäoke, 'r wäor vëul te sjtoomp. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
stomp , stompe , (zelfstandig naamwoord)
, 1. stomp, kort overblijfsel, bijv. boomstronk. Die stompe zit nog in de grond. Zie ook: stobbe, boomstronke; 2. stoot of por. Ik krege mi’j toch een stompe in de zied. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
stomp , stumke
, stompje , De afgeknotte Lindeboom aan de Berg wordt ook wel stumke genoemd. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
stomp , stomp , stompe
, boomstronk. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
stomp , stoemp , zelfstandig naamwoord
, stomp (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
stomp , stómp , (mannelijk)
, stump , stumpke , 1. stomp 2. stuk , Eine stómp mètten èllebaog. Emes op eine stómp zètte: iemand buitenspel zetten. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
stomp , stómp , bijvoeglijk naamwoord
, stómpe , bot ook boet Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
stomp , stómp , zelfstandig naamwoord
, stump , stumpke , 1. stomp 2. stuk brood; bóttermèlk met stump – karnemelk met stukken brood erin Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
stomp , stômp , stoomp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, stûmp/stoompe , stûmpke , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); stomp Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stomp , stômp , stoomp , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); stomp Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
stomp , stûmpke
, stûmpkes , (verkleinwoord) mesje (mandenvlechten), stompje Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |