Woord: stopnaald
stopnaald , stopnal
, stopnaald. Zie: nal. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
stopnaald , stopneild , zelfstandig naamwoord de
, 1. Stopnaald. 2. Lang, dun, mager persoon. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
stopnaald , sjtopnaoj , sjtopnaolj , vrouwelijk
, sjtopnaoje , stopnaald. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stopnaald , stopnoale
, stopnaald. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
stopnaald , stopnaald , de
, stopnaald Hij stak zuk met de stopnale in de vinger (Bov), Dat wichie hef een kneep, daor kunj wal met een stopnaalde deurhen stikken (Bei), Hij is zo dun as een stopnaalde (Eco), *Aoltje zat op paoltje met een stopnale in het gat / Au, zee het Aoltje, wat stek mie dat rijmpje (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stopnaald , stopnaolde , (zelfstandig naamwoord)
, stopnaald. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
stopnaald , stopnold
, stopnaald Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
stopnaald , [stopnaald ] , stopnaoldj , (vrouwelijk)
, stopnaald Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
stopnaald , stopnaoldj , zelfstandig naamwoord
, stopnaol{d}je , stopnäöltje , stopnaald; zoeë sjerp es/wie ein stopnaoldj – zo geil als boter Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
stopnaald , stòpnòld , zelfstandig naamwoord
, stopnaald, grote naald om (kousen) te stoppen; K. de Beer - Tilburgs Bijnamenboek (2000) - de stòpnòld = F. Mutsaerts (blz. 57); WBD III.1.1:21 'getailleerde stopnaald' = slank, tenger; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - STOPNAALD, zelfstandig naamwoord v. - fig. een mensch die lang en dun is. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |