Woord: strikken
strikken , strikken
, breien, nl. van netten. Maastrichtsch, Zuid-Nederlandsch, Kil., Oostfriesch, Hoogduitsch stricken, strikken = breien; Nedersaksisch strikken = mazen, een netwerk maken voor netten, kousen, enz. – Ook = strijken, glijden, van touwwerk, enz. Zie: strieken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
strikken , strieke
, strikken, stroppen; vangen met een strik Kniênd strieke is mar ’n valse sport Wild vangen met een strik. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
strikken , strikke , werkwoord
, Ook: de stropdas strikken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
strikken , sjtrikke , werkwoord
, sjtrikde, haet of is gesjtrik , breien; ergens een strik in leggen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
strikken , strikken , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. strikken van wild etc. Die mag nog wel graag het veld ies ingaon um een haas of knien te strikken (Koe), (fig.) Ze hebt hum strikt um veurzitter te worden (Bov) 2. feliciteren en een cadeau geven (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Ik kom je vanaovend nog even strikken met je verjaordag (Dal), Ik heb buurvrouw strikt met een nei schoet (Gas) 3. breien (Zuidoost-Drents veengebied) Doe kans mie wal een paar sökke strikken (Nsch) 4. bij het laden een tussenlaag leggen voor het verband (Zuidoost-Drents zandgebied) Die laoge garven moej gaon strikken (Zwe), z. ook bij streklaog Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
strikken , strikke
, vangen , Ge zul’ter ginne vétte kaoter ôn strikke. Je zal er geen vette kater aan vangen. Je zal er niet veel beter van worden. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
strikken , strikken , werkwoord
, 1. strikken: met, in een strik vangen 2. iemand vinden om een klus te doen, een funcie te vervullen e.d. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
strikken , sjtrikke , werkwoord
, sjtrikde, gesjtrik , breien , VB: De mejd hèt mich vuur m'nne Sinterklaos 'nne sjoene, werme trikkoo gesjtrik. Zw: (verwensing) Hej ich dich mer gesjtrik, daan kôs ich dich oéttrêkke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
strikken , [breien ] , strikke
, striktj, strikdje, gestriktj , 1. breien 2. veters knopen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
strikken , strikke , werkwoord
, striktj, strikdje, gestrikdj , 1. strikken 2. breien (Duits: stricken, Frans: tricoter) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
strikken , strikke , werkwoord
, striktj, strikdje, gestriktj , bevestigen van strik, binden tot strik, breien, vangen (met een strik), emme -, iemand overhalen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |