Woord: stromijt
stromijt , sjtreumiet , vrouwelijk
, sjtreumiete , stromijt. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
stromijt , stromiete
, stromijt. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
stromijt , stromiet , de
, Verbr. als bij miet = strohoop De stromiete giet wat overhellen naor iene kaante (Flu), Anbindsel haj ook bij het ofdekken van de stromieten (Dwi), Der zit een buunzing onder de stromiete (Ker) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stromijt , stromiete , zelfstandig naamwoord
, de; stromijt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
stromijt , [stromijt] , struuemiet , (vrouwelijk)
, stromijt Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
stromijt , struëmiêt , struëmiet , zelfstandig naamwoord
, struëmiete , struëmietje , stromijt, opgetaste stapel stro Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |