Woord: stromp
stromp , ströömpe , meervoud
, de schachten van een kous Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
stromp , strumpen
, Over-koussen zonder voeten. Zie Kiliaan op strompe. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
stromp , struempe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, struempn , struempken , beengedeelte van kous Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
stromp , strumpe , zelfstandig naamwoord, meervoud
, (Zuidoost-Drents veengebied) = kous Het is de hoogste tied um de strumpen der of te doen naar bed te gaan (ec) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
stromp , strump , zelfstandig naamwoord
, (meervoud) (strumpkes) dikke, gebreide kousen (zonder voet) (Duits: Strümpfe) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |