Woord: aalschaar
aalschaar , [gereedschap waarmee men aal steekt] , aolscheare , aolstikker
, hengel om paling te vangen, meer bepaald het staakje waaraan men het snoer vastmaakt. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
aalschaar , aolscheere , vrouwelijk
, brede vork met dicht aaneen staande platte tanden met weerhaken aan een lange stok, waarmee men aal steekt. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
aalschaar , oalskeare , zelfstandig naamwoord
, tang om aal te vangen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
aalschaar , aolscheere
, palingschaar. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
aalschaar , aolschere , zelfstandig naamwoord
, de; aalschaar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
aalschaar , aelschaer , zelfstandig naamwoord
, aelschaere , aelschaertie , aalschaar, ijzeren vork waarmee aal werd gestoken Een aelschaer of elleger, met drie of vier tande mè weerhaoke, was vroeger ‘t añgeweeze gerêêschop om ael te vange Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
aalschaar , aolschieër , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, aolschieëre , (Nederweerts, Ospels) palingschaar Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |