Woord: aanzien
aanzien , ziit now is an!
, welnu, kom aan, is ’t mogelijk? Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
aanzien , anzijn
, (klemtoon op zijn); van anzijn ken ’k hōm wel = het wezen is mij niet onbekend. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aanzien , anzijn
, voor: het oog op iemand vestigen en daarbij overdenken en besluiten hoe men zich tegenover hem gedragen zal; dei koopman zigt zien volk (of: lú) an. Vgl.: zonder aanzien des persoons. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aanzien , anzijn
, aanzien; “Om dei dijfstal mōs ik veur de Rechtbank as getuge, doar ’k ijwig tegen an zag” Zegswijs: tegen anzijn is ’t mijste = begin maar, ’t is niet te moeilijk voor u. (v. Dale: tegen iets aanzien, nu: tegen iets opzien.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
aanzien , anzijn
, d’r tegen anzijn = er tegen opzien, is hier zeer algemeen in gebruik; v. Dale beschouwt deze zegswijze (sub “aanzien”) als verouderd. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
aanzien , anzeen , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, aanzien Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
aanzien , anzeen , werkwoord
, eenn t kùnn anzeen, 1 ’t iem. kunnen aanzien, 2 afwachtend aanzien Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
aanzien , aanzeen , aazeen
, zouch aan, haet aangezeen/zouch aan, haet of is aagezeen , aanzien, aankijken.; aazeen aanzien, aankijken, ’t Leet zich aazeen, dat ’t raenge geef: ’t lijkt erop, dat het gaat regenen. ’t Leet zich aazeen: ’t Ziet er goed uit. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aanzien , aanzeen , aazeen , onzijdig
, aanzien.; aazeen aanzien, achting, ’ne Minsj van aazeen, ’n aanzienlijk mens Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
aanzien , anzeen
, afwachten. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
aanzien , anzien , anziens
, Ook anziens (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Var. als bij zien = 1. aanzien De doomnie stait hoog in anzein (Pei), ...is in hoog anzeen (Die) 2. uiterlijk, gezicht Ik ken hum van anzeein neeit, ... neeit van anzeein, maor ik heb genog van hum heurd (Eex), Ik kenne heur niet van anziens (Bro), Het is van anziens een goed peerd (Schl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanzien , anzien , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. aankijken, aanzien IJ kunden wal an de borrel west hebben, as ik je zo anzie (Zwe), Kun ie zuks anzien? (Sle), Het weer lat zuk goud anzein weer lijkt goed te worden (Nsch), Het leut zuch slecht anzien met dat biest het zag er slecht uit (Ndo), Hij zaag de hele wereld veur een doedelzak an (Wtv), Dat mens is nog zo fiks, men zul heur neit anzein dat ze al zo old is dat is aan haar niet te zien (Vri) 2. bekijken Wij zult det nog èven anzien en dan zuw wel beslissen (Ruw), Wij wilt het nog een paar dagen anzien, ...in bedenk holden (Sle), zie ook ankieken Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
aanzien , anzîên , werkwoord
, aanzien Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aanzien , anzîên , zelfstandig naamwoord
, uiterlijk Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
aanzien , anzien
, aanzien, bekijken. Wie zult ’t nog effm anzien. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
aanzien , aonzeens
, gezicht , (van gezicht kennen) van aonzeens VB: Ich kên 'm van aonzeens, meh es te mich doed hûis, ich wèit neet wie 'r hêt.; hoogstwaarschijnlijk nao alle aonzeens Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
aanzien , aanzeen , (onzijdig)
, aanzien, achting , Eine börgemeister haet meistal väöl aanzeen. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
aanzien , aanzeen
, afwachten , Wae zulle ’t nog effe aanzeen. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
aanzien , aanzeên , aanzeen , werkwoord
, zuut aân, zaag aân, aangezeên/aangezeen , aanzien Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
aanzien , aanzeen , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, aanzien Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
aanzien , ònzien , sterk werkwoord
, ònzien - zaag aon - òngezien , aanzien, bekijken; Cees Robben – agge jou ònziet; Cees Robben – zien wij mekaar mar èfkes aon; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) - AANZIEN - In de bet. van 'houden voor', 'achten' is het ww onscheidbaar; in de werkelijke zin van 'bekijken' wordt meer 'bezien' gebruikt. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899) - AANZIEN - Fr. regarder (.zowel scheidb. als onscheidbaar): Ik aanzien hem voor geene' goeie. / Ik zien hem veur geene' goeien aan; wachten, geduld nemen. ‘ Aanzien’ wordt verbonden met 'veur', niet met 'als'. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |