Woord: banderen
banderen , bandere , werkwoord
, 1. onverschillig, ruw te werk gaan (LPW: IJss) 2. (ww) onrustig heen en weer lopen (LPW: Pols) Hetzelfde als *bere bet. 1 en *bunsumme bet. 1. Het valt niet uit te sluiten, dat we hier met een hypercorrecte vorm van banjere te maken hebben; de ontwikkeling van d tot j (voornamelijk intervocalisch) is in het Utrechtse dialect heel gewoon; zie hoofdstuk 2, punt B.6. Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
banderen , bândere , werkwoord
, ploeteren Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |