Woord: bannen
bannen , bannen , (zwak werkwoord, intransitief)
, Opspelen, uitvaren, vloeken en razen. || Hij ken dan geweldig bannen. – Vgl. KIL., die bannen reeds in de zin van vloeken, tieren vermeldt. Vgl. uitbannen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bannen , banne
, bande, haet of is gebant , bannen; temmen. Hae haet zèllẹf gein haor oppẹ kop, waat douch, en wilt der duuvel banne: hij is zelf niet zuiver op de graat en wil anderen iets verwijten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bannen , bannen , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = term bij tikkertje. Als je verwachtte afgetikt te worden zei je Ik ban (Zwe) of Ban mij (Zwig), zie ook baan II en bam III Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bannen , bâânn
, benauwd loeien Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
bannen , banne , werkwoord
, aanmanen, zeuren Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |