Woord: bas
bas , bas
, stuiver Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank |
bas , besietum
, centen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank |
bas , bas , de
, bassen , 1. zangstem Hij hef een hiel mooie bas (Sle) 2. baszanger Hij stun leiver bie de bassen as bie de tenoren (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bas , bas , zelfstandig naamwoord
, de 1. baspartij 2. contrabas 3. laagste mannenstem 4. baszanger Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bas , bas , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, basse , zeildoek Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeƫ Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |