Woord: bedeesd
bedeesd , bedeesd , (bijvoeglijk naamwoord)
, [weinig gebruikelijk] bedeesd. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
bedeesd , bedeesd , (bijvoeglijk naamwoord)
, bedeesd. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bedeesd , bedesd
, (de uitspraak der e als in: pèrs (paarsch), alleen als bijwoord = bescheiden, schroomvallig, met zacht geluid sprekend; ook: zacht, zonder gedruisch gaan, uit schroomvalligheid. Wordt vooral van meisjes gezegd van wie men weet dat zij voor geen kleintje vervaard zijn, maar zich zich soms zeer verlegen en schroomvallig aanstellen. (Weil. bedeesd = verschrikt, ontsteld, bij v. Dale = zedig, beschroomd, verlegen.) Vgl. bekweem. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bedeesd , bedesd*
, vgl. bekweem *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
bedeesd , bedest , bijvoeglijk naamwoord
, [O] bedeesd, beschroomd, zedig, ingetogen, stemmig Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
bedeesd , bedeesj , bedieësj , bijvoeglijk naamwoord
, bedeeszje/bedieëszje , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); bedeesd Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |