Woord: bels
bels , belzen
, ook sleën genaamd; eene soort van donker-blaauwe, zeer kleine wilde pruimen, Duitsch Schlehen, aan den sleedoornstruik groeiende, uitermate wrang, zuur en samentrekkend van smaak, zoo dat er de tanden slee, (stomp, van slijten) van worden; ze krijgen echter een zoeten smaak als de vorst er over is gegaan, tot wanneer de boerenjongens ze doorgaans laten zitten. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
bels , [pruim] , belze , (vrouwelijk)
, belzen , wilde pruim. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bels , [pruim] , belzen
, Kleine, blauwe pruimen. Ook: Brabantsche centen. Ouden van dagen hoorde ik meermalen de Belgen zoo noemen. Braobanders. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
bels , belschen
, belzen (bepaalde vrucht) Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
bels , bels , zelfstandig naamwoord de
, 1. Belgisch paard, zwaar gebouwd werkpaard. 2. Zware, logge vrouw. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bels , Belsj
, Belgisch, ’ne Belsj: een Belg. ’t Belsj: België. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bels , bels
, sort paerd (zwoar). Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
bels , [paard] , belzen
, Belgische paarden. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
bels , [pruim] , belzen
, soort pruimen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
bels , belzen
, 1. soort pruimen; 2. paarderas. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bels , bels , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Midden-Drenthe) = horendol Een lawaai, ij zult er bels van worden (Schl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bels , [paard] , bèls
, Belgisch trekpaard. d’n Bèls duuter zunnen tijd ovver, het Belgisch trekpaard neemt er de tijd voor. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
bels , dykwért belsj zién
, wijs , (wijs zijn) dykwért belsj zién Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bels , unnen Bèls , unne Bèlsenbônk
, Belgisch trekpaard Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
bels , bèls
, Belgisch trekpaard , Bèlze knol. Groot stevig Belgisch trekpaard. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
bels , [pruim] , bels
, 1. kleine blauwe pruim; 2. zwaargebouwd paardenras. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
Bels , Bêls , eigennaam
, Bêlze , Bêlske , Belg, België Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bels , bêls , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, bêlze , trekpaard, Belgisch Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |