Woord: bescheuren
bescheuren , bescheuren , (bǝskeurǝ) , (zwak werkwoord, transitief)
, Bij het biljarten. Trekken. || Ik ken die bal niet bescheuren. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bescheuren , beskeure , werkwoord
, Sterk trekken (biljartterm). | Die bal ken ik nooit beskeure. Zegswijze Z’n eigen beskeure, zich doodlachen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bescheuren , bescheuren , zwak werkwoord, wederkerend
, zich bescheuren Ik heb mij bescheurd van het lachen (Eri), zie ook bemiegen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bescheuren , bescheuren , werkwoord
, (zich) bescheuren, bijv. Ie zollen je bescheuren van ’t lachen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bescheuren , beschëure , wederkerend werkwoord
, besjëurde, besjëurd , bescheuren , (zich bescheuren) zich beschëure Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bescheuren , bescheure , beschuuëre , werkwoord
, eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); bescheuren Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |