Woord: bezetsel
bezetsel , besitsel , (bəssissəl) , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, Behangsel (de Wormer). Van het nu ongebruikelijke werkwoord besitsen, met sits behangen. || Wat is er ’en grote scheur in ’et besissel. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
bezetsel , bezëtsel , onzijdig
, bezëtsele , bezëtselke , belegsel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bezetsel , bezetsel
, bandje aan een zoom. zie ook stootkant. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
bezetsel , [pleisterwerk] , bezètsel , (onzijdig)
, pleisterwerk Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bezetsel , bezétsel , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, pleisterwerk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |