Woord: bezien
bezien , bezien
, beproeven, proberen, pogingen aanwenden. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
bezien , [beproeven] , bezeen , bezijn
, beproeven, Gron. bezijn, en: bezuiken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bezien , bezijn
, bezien; ’t zel zien bezijn hebben = dat staat nog te bezien, zooveel als: ’t moet de proef nog doorstaan; ’k zel dien gad ijs bezijn! luidt de waarschuwing of bedreiging der moeder tegen een kleinen jongen die wat uitgevoerd heeft of op ’t punt staat het te doen, zooveel als: ik zal u wat voor de billen geven; doarmit (bv. mit ’n dreigulden) ken ’k ’t wel bezijn = meer dan drie gulden behoeft het niet te kosten, bv. het herstellen van een meubel of kleedingstuk; hij het hōm lelk bezijn = is t’r lelk west = heeft zich erg bezeerd of deerlijk gekwetst. Zie ook: bezuiken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
bezien , besijn
, zie bezijn *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
bezien , bĕzien
, probeeren. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
bezien , bezeen , werkwoord
, beschouwen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bezien , bezeen
, bezouch, haet bezeen , bezien. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bezien , bezien , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. aanzien Dat wil ik nog eens bezeein (And) 2. bekijken Dat stiet nog te bezien (Bor), Het is te bezien dat dat nooit kan (Oos) 3. verdragen, velen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Ze kunt het niet bezien dat het hèur zo goed giet (Sle) 4. proberen (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Wij zult het is bezein (Eel), Bezee het mar ies, het zal oe meevallen (wb:Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bezien , bezien , werkwoord
, 1. bekijken, aanschouwen, vooral in ’t Kan wel bezien lieden het ziet er goed uit 2. overwegen, afwegen 3. in We zullen ’t d’r tegen bezien het erop wagen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bezien , bezién , werkwoord
, aankijken , (zie: 'zien') Zw: De môs geng kroddel bezién vuur dats te ze aofsjliks: je moet een onaangenaam werk direct aanpakken. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bezien , beziej , werkwoord
, overwegen (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
bezien , bezeen , werkwoord
, bezuût, bezoog, bezeen , bezien Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |