Woord: bijgeloof
bijgeloof , biegelouf , onzijdig
, biegelouve , biegeluifke , bijgeloof. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bijgeloof , biegeleuf
, bijgeloof. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
bijgeloof , bijgeleuf , het
, bijgeloof Het is mor een bijgeleuf dat nummer 13 een ongeluksgetal is (Sti), Een goeie bemesting is lang gien bijgeleuf levert resultaten (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijgeloof , bi’jgeleuf , bi’jgeloof , zelfstandig naamwoord
, et; bijgeloof Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bijgeloof , biégeluef , zelfstandig naamwoord onzijdig
, - , - , bijgeloof , biégeluef VB: Mêt biégeluef wêl ich niks te mäoke hebbe, ich vên dat groete kwatsj. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
bijgeloof , bi’jgeleuf , (zelfstandig naamwoord)
, bijgeloof. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
bijgeloof , biegelouf , (onzijdig)
, bijgeloof Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bijgeloof , beejgelouf , bî-jgelouf , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, eerste vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Nederweerts, Ospels; bijgeloof Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |