Woord: bijkeuken
bijkeuken , biekeuke , vrouwelijk
, biekeukes , biekeukske , bijkeuken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
bijkeuken , biekeuken
, bijkeuken. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
bijkeuken , bijkeuken , de
, bijkeuken Vrouger was ’t de karnstraot, laoter wör het de pompstraot en nou is het de baikeuken (Pei) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bijkeuken , [bijkeuken ] , biekuueke , (vrouwelijk)
, bijkeuken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
bijkeuken , beejkeuke , bî-jkeuke, beejkuuëke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, beejkeukes/beejkuuëkes/bî-jkeukes , beejkeukske/beejkuuëkske/bî-jkeukske , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); tweede vorm Weerts (stadweerts); derde vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; bijkeuken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
bijkeuken , bijkeuke , zelfstandig naamwoord
, bijkeuken; WBD (I.I:64) goot, moos (hs K183), washuis, huis; WBD (III.2.1:79) noemt onder 'achterkeuken' geen Tilburgs equivalent Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |