Woord: bijmees
bijmees , bijmees
, mees die des winters op de bijen aast. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
bijmees , [soort mees] , bîjmeeze , (vrouwelijk)
, parus maior (ook koolmeeze). (De boeren zeggen dat zij bijen eten). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
bijmees , bîméze
, Een soort van mees. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
bijmees , biejmeeze , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, 1 zwartkopmees, 2 bedrijvig, levendig iemand Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
bijmees , biemjêêuwiske
, tenger kindje. ook kuifmeesje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
bijmees , biejmeeske , zelfstandig naamwoord
, koolmees (Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
bijmees , bi-jmöske
, bi-jmöskes , (verkleinwoord) koolmees Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |