Woord: bikkesement
bikkesement , bikkesement , zelfstandig naamwoord ’t
, Het eten, de kost. | Hai verdient goed z’n bikkesement. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
bikkesement , bikkesement , het
, (Zuidwest-Drenthe) = etenswaren Hej nog wat bikkesement in de tasse (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
bikkesement , bikkesement
, eten en drinken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
bikkesement , bikkement , zelfstandig naamwoord
, et; (schertsend) eten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
bikkesement , bikkesemènt
, mond , Kék uit, dâlek brande oew bikkesemènt. Pas op, dadelijk verbrand je je mond. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
bikkesement , bikkesemênte
, (meervoud) eten Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |