Woord: daverwaat
daverwaat , daaverwaat , mannelijk
, trillingen in zeis tengevolge van het plaatselijk te dun en ongelijk uitslaan bij het haren van de snede (waad). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
daverwaat , daaverwaat
, snijzijde van zeis die te dun is geworden en haar spanning verloren heeft. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
daverwaat , daverwaat
, snijgedeelte van een zeis dat gegolfd is als gevolg van foutief hare (zie aldaar) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
daverwaat , daverwaat , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, snijkant van zeis Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |