Woord: foef
foef , [voorwendsel, grap, bijgelovigheid] , foefe , (vrouwelijk)
, grap. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
foef , foefen
, Foesen voor bijgeloovige of verkeerde gebruiken. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
foef , foef , (vrouwelijk)
, foeven , eene leugen, een bedriegelijk voorwendsel, dat is eene foef, daar schuilt een foefje achter, men gebruikt dit woord hier meestal in den zin van eene grap, hoewel men er soms ook list en bedrog onder verstaat. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
foef , [prul] , fûsken , (onzijdig)
, prul, kleinigheid. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
foef , foef
, poets; iemand ’n foef bakken = eene poets spelen, eene kool stoven; ook Zaansch; Overijselsch foefe, Amsterdamsch foef = grap; Noord-Holland foef = zotternij, listig voorwendsel, bedrog; Zuid-Limburg = streek, poets. Verwant met: pof, (in: poffertjes), en puf, Engelsch puff. Oostfriesch fûfen = schijten; fûfe = hoopje drek, en: listige streek, poets. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
foef , foef , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, In verkl. foefie. Bedrieglijk voorwendsel, fopperij, streek. || Dat is maar ’en foef (voorwendsel, smoesje). Daar schuilt ’en foefie achter. Maak maar geen foefies, ik weet dat ’et niet waar is. Iemand ’en foef spelen (een poets bakken). ‒ Het woord is ook elders in N.-Holl. bekend en verder in Friesl., Oost-Friesl., Gelderl., N.-Brab. W.-Vlaand., Henegouwen, e.e.; vgl. Taal- en Letterb. 4, 212; DE JAGER, Freq. 1, 118; KOOLMAN 1, 567. ‒ Zie foefen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
foef , fóf , vrouwelijk
, fóffe , fufke , foef, grap. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
foef , fif , vrouwelijk
, fiffe , fifke , foef, list, truc. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
foef , fôf , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, fôvve , - , grap , poets; fôf Zw: 'n fôf oétzitte; stommiteit VB: Wat mich dè al get fôvve hèt oétgehaold ién ze lëve Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
foef , foefke
, p smoesje, trucje, ook “uitmoak”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
foef , foef
, schijn ophouden Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
foef , fóffe
, (meervoud) (Ospels) gekke streken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |