Woord: gabberen
gabberen , gabberen , (transitief werkwoord)
, stelen, stroopen, rooven, ze gaan er op uit om te gabberen, te stelen wat ze maar bemagtigen kunnen. Ze hebben hem zijn gouden horologie ontgabberd. Het zijn roovers, die het land afloopen en den boel weggabberen. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
gabberen , gabberen , (zwak werkwoord, transitief)
, Gappen, wegkapen, stelen. || Pas op, datte ze je horloge niet gabberen. We zellen ders kijken, of er nog wat te gabberen valt. Evenzo in de Beemster (BOUMAN 30). – Vgl. begabberen, ontgabberen, weggabberen, en zie gabben. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gabberen , gabbere , werkwoord
, Gappen, stelen, roven. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gabberen , gabbere , werkwoord
, kletsen, lachend Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |