Woord: geschieden
geschieden , geschieen , gescheen , (sterk werkwoord)
, geschieden. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
geschieden , geschoot , schoot, geschut
, (voor: geschiedde?) in: as hōm recht geschoot (of: schoot) = als hem recht gedaan werd, indien hij loon naar verdienste kreeg, altijd in den zin dan hij iets ergens verdiend heeft dan waarmede hij zal gestraft worden. Zegswijs: wat eer geschud mien dochter, zij gait mit ʼn sêldoat noa ber! spottend voor: laat u daarop maar niets voorstaan, die eer is waarlijk niet groot. (Dit verleden deelwoord behoort wellicht tot: schieten, daar geschijden (geschieden) tot deelwoord heeft: geschijd.) geschut = wordt aangedaan; hōm geschut recht = hij krijgt zijn loon. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
geschieden , geskeen , werkwoord
, onb. w. gebeuren Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
geschieden , gescheeje , werkwoord
, geschitj, gescheedje, gescheeje , geschieden Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
geschieden , geschieje , zwak werkwoord
, geschieje - geschiedde - geschied , geschieden; MP gez. Et èlfde gebòd: Doe gin man goed, dan zal oe gin kwaod geschieje. B geschieje - geschiedde - geschied; et geschiedt Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |