Woord: gesel
gesel , geisel
, geisels , geesel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gesel , geisel , mannelijk, vrouwelijk
, geisele , gesel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gesel , giesel , gesel
, giesels , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook gesel (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. gesel De vörst geet as een giesel over het laand (Bei), Geef hum mor wat met de giesel um de latsen (Sti) 2. klap (Zuidoost-Drents zandgebied) Za’k dij een giesel verkopen (Bor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gesel , giesel
, (Gunninks woordenlijst van 1908) gesel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gesel , giesel , gesel , zelfstandig naamwoord
, de; 1. snelle, rare val 2. klap door tollende of klappende beweging 3. gesel, bep. strafwerktuig 4. geseling 5. korte wandeling Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gesel , geîsel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, geîsels , geîselke , gesel, zweep Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |