Woord: gesleep
gesleep , gesleep , het
, het slepen, het gezeul Wat een gesleep mit dei steinen, pak der toch een krooie bie (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gesleep , gesleep , zelfstandig naamwoord
, et 1. het voortdurend slepen 2. het slenteren, omhangen 3. het voortdurend heen en weer of ergens naar toe lopen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gesleep , gesleîp , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, gedoe Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |