Woord: gezet
gezet , gezet
, goed gevleesd en stevig gebouwd, tegengestelde van: tenger. Maastrichtsch gesat, Oostfriesch gesedt. (v. Dale: gezet = dik, zwaarlijvig.) geregeld: hij gait gezet noa kerk = hij is een getrouw kerkganger. Vgl. zetrecht. gesteld. Zie onder art. degensman. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gezet , gezat
, gezeten; geregeld; vastgesteld; corpulent. Gezadde daach: bepaalde dagen, ’n Gezadde minsj: een gezeten mens; een welgesteld mens; een dik mens. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gezet , gezet , bijvoeglijk naamwoord
, zwaarlijvig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gezet , gezatte
, corpulent, gezet Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
gezet , gezatte , bijvoeglijk naamwoord
, dik, gezet Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |