Woord: halfer
halfer , halfẹ , alfe, haufẹ , mannelijk
, halfẹs/haufẹs , halfer, pachter van een boerderij voor de helft van het gewin.; haufẹ halfer; alfe pachter van een boerderij voor de helft van de opbrengst. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
halfer , halefên , zelfstandig naamwoord mannelijk
, halefênne , - , boer , (boer met veel bezit) halefên (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
halfer , [pachter ] , halfer , (mannelijk)
, halfers , pachter van een boerderij waarbij de verpachter de helft van de opbrengst krijgt Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
halfer , halfe(r) , zelfstandig naamwoord
, halfe(r)s , pachter (vroeger ook genoemd halfman of halfwin: tijdpachter die de helft van zijn oogst als pacht afdroeg) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
halfer , hâlfer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, hâlfers , oppervlaktemaat (½ are), pachter Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |