Woord: hamen
hamen , haame
, haamde zich, haet zich gehaamp , zich haame, elkaar verdragen; bij elkaar passen. Dat haamp zich neit: dat past niet bij elkaar; die verstaan elkaar niet. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hamen , [met elkaar kunnen opschieten] , hame
, haamtj, haamdje, gehaamdj , zich hame, met elkaar kunnen opschieten , De buk en de geite hame zich neet altied. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
hamen , hame , hame, zich , werkwoord
, haamtj, haamdje, gehaamdj , 1. met elkaar overweg kunnen: die twië hame zich good – die twee kunnen goed met elkaar overweg 2. samengaan: vleis haamtj zich neet met vès – vlees is niet te combineren met vis; werkwoord afgeleid van het zelfstandig naamwoord ‘haam’- gareel. De grondbetekenis is dus ‘in hetzelfde gareel lopen’ zie ook zich pakke Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
hamen , hame , werkwoord
, zich -, opschieten, goed met elkaar, verdragen, elkaar Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |