Woord: hooiopper
hooiopper , [stapel van hooi] , höjòpper , (mannelijk)
, höjòppers , hooistapel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
hooiopper , heuopper
, zie: opper. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hooiopper , huejupr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, huejuprs , huejuprken , hooihoop Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
hooiopper , hooi-opper , zelfstandig naamwoord de
, Hooistapel op het land nadat het hooi geschud is. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hooiopper , heuiöpper , de
, hooiopper Deur de dwarrelwind vleugen de heuioppers hielmaol oet mekaar (Bor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hooiopper , eui-upper , eui-öpper
, (Kampen) hoop hooi op het land. Ook: eui-öpper (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
hooiopper , heujöpper
, hooiopper. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
hooiopper , hujopper , huiopper , zelfstandig naamwoord
, de; als verkl.: hooiopper, overigens meestal: elk der grote bulten waarin het hooi bijeen is gebracht voordat het met wagens wordt afgevoerd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hooiopper , hoeëjopper , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, hoeëjöpper , hoeëjöpperke , (Nederweerts) hooiopper Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |