Woord: houweel
houweel , houweel , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, Daarnaast houwiel. Zie de wdbb. – Bij tuinlieden en anderen een werktuig om de grond uit te spitten en bomen om te kappen. Dit houwiel heeft een lange steel. – De kuipers hebben daarentegen een houwiel met een zeer kort handvat, dat geheel door de vuist omklemd wordt. Het wordt gebruikt om dikten uit de duigen te kappen. Ook de molenmakers bezigden vroeger een dergelijk houweel voor de stamperpotten in een oliemolen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
houweel , houwiel , zelfstandig naamwoord de
, Variant van houweel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
houweel , houwieël , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, houwieële , houwieëlke , houweel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |