Woord: hut
hut , hut
, voor een zeer gering woonhuisje, waaraan gemeenlijk geene steenen gevonden worden. Van “hut” komt “gehucht” voor bijëengebouwde hutten zegt Mr. H.A.A. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
hut , hütte , (vrouwelijk)
, hut. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
hut , hut
, in annonces, enz. meestal voor: stookhut; (zie aldaar, alsook kebōf.) – Ook eene kleine schuur in de nabijheid van de boerderij tot bergplaats van verschillende zaken. “Door vereende inspanning slaagde men er in de meeste losse goederen, de hut en ook de voorbehuizing te redden.” (Bafloo 1873). Aangeboden te Nuis: “eene behuizing, schuur en hut”, enz. Id. te Oldehoven: “Eene boeren behuizing, schuur en hut”, enz. Id. te Marum: “eene behuizing, hut, erf, tuin en land.” Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hut , hut , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, Zie de wdbb.. Ook in bijzondere toepassingen. – 1) Op een stuk weiland. Een klein houten gebouwtje, dienende tot bergplaats voor gereedschap, en soms ook om in te slapen of te schuilen voor het weer. 2) In een pelmolen, en soms ook in andere molens. Het kamertje met stookgelegenheid, waar de knechts zich verkleden, koffiedrinken, koken, enz. – Vgl. hutjongen. 3) In verkl. in de zegsw. met hutje en mutje, met het hele huishouden, met pak en zak, alles. || Hij is met hutje en mutje weg’egaan. – De uitdr. is ook elders in Holl., in het N. van ons land, in Oost-Friesl. en in Nederduitsl. bekend, en komt ook in het Mnd. (hutte unde mutte) voor; zie de wdbb. In Utrecht zegt men hutsie en mutsie. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hut , hutte , vrouwelijk
, hutten , huttien , hut Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
hut , hutte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, hutn , hutjen , hut Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
hut , hut , o
, hutje , huis(je). Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
hut , hutte , zelfstandig naamwoord meervoud
, Klompen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hut , hutte
, hut. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
hut , hut , hutte , de
, hutten , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook hutte (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. hut De kinder hebt een hut maokt in het bos (Gas), Wij hebt een hut veur ’t schaop achter ’t hoes (Sle), ’t Jongvee staait in de hut (Row), Een hut was een schuur naost het hoes; vaok kwam de waogen en ander machines der in, ok nog wel ies stallen veur jonge beisten (Pei), Vrogger wörden de eeterpel in een hut bewaard (Ndo) *Een holten huttien / Een kopern kuttien / Met ’t iezern dreiertien in ’t gat / Rao rao wat is dat? een koffiemolen (Sle), ook Een holten huttie / Met een kopern puttie / Met een drei an het gat / ... (Eex), ...En een slinger an het gat ... (Eev), Een kopern puttien / Deksel der op / Een de boel is op slot (Exl), Huttien mien tuttien / Mit ’n keuperen vat / En een slinger an ’t gat / Wat is dat?, z. ook kluus Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hut , ut , utte
, hut Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
hut , huttien
, hutje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
hut , huttien , zelfstandig naamwoord
, et 1. kleine hut (in div. betekenissen) 2. in huttien bi’j muttien met het hele hebben en houden, alles bij elkaar (gedaan) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hut , hutte , hut , zelfstandig naamwoord
, de; 1. zeer eenvoudige, armoedige woning van hout, riet, plaggen e.d.; er werd wel onderscheid gemaakt tussen een keet in het veengebied en een hutte op de hei 2. bouwsel, huisje van stokken, takken e.d., door kinderen gemaakt om in te spelen 3. schertsend voor huis, woning 4. hut op een schip 5. stookhut 6. houten hok in het veld als onderkomen voor dieren (bijv. lammeren, pinken), voor jagers, onderzoekers etc. 7. in een stel van Jan Hut een slordige, armoedige bende Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hut , utte , (zelfstandig naamwoord)
, hut. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
hut , hut , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, dommerik Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
hut , hutje
, stulpje Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |