Woord: huur
huur , huur
, in: de lange huur ingoan, voor: trouwen van vrouwelijke dienstboden; Holsteinsch in ene langen deenst gaan = gaan trouwen, Westfaalsch in ’t lange jår gån. (v. Dale: huur, fig. = huwelijk: mijn broeder is in zijne tweede huur = voor de tweede maal getrouwd.) – Ook voor: heemhuur, hijmhuur, landhuur en hoeshuur; hij het’t te huur, hij woont’r te huur = hij heeft het gehuurd, hij heeft het in huur; dei ploats, of: dat land dut tweihonderd gulden huur (= vaste huur). Het woord wordt ook onzijdig gebruikt: hij hetʼt huur nog nijt betoald. te huur = als huurder; hij woont ’r te huur = hij heeft dat huis of die boerderij gehuurd, zooveel als: hij is er geen eigenaar van. (Evenwel: land in huur hebben.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
huur , huur*
, huwelijk, ook bij van Dale; verder ook in de uitdrukkingen: hij het ʼt te huur, hij woontʼr te huur = hij heeft dat huis gehuurd, heeft het in huur. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
huur , heur
, huur. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
huur , hüüre , vrouwelijk
, huur Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
huur , huur , vrouwelijk
, huure , huur. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
huur , huur , hure , de
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook hure (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. huur Vrogger weur de huur in de meitied betaald (Bei), Wij moet huur betalen de pacht (Sle), Wat hure dut det? (Zdw), Vrogger was der nog wel ies wat laand te huur (Koe), Hij mot van zien stee of ze hebt hum de huur opzegd (Gas), Die gaait de lange huur in hij gaat trouwen (Row) 2. plek waar men als meid of knecht dient of die functie (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe) Ik heb as meid een goeie huur, ik kan der best wezen (Zwe), Zij hef daor laank in de huur west (Row), Ik heb met hum in ien huur diend wij waren er tegelijkertijd knecht (Sle) *Rente en hure Die slaopt gien ure (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
huur , ure
, huur. Die wol gien ure betalen ‘die laat een flinke wind’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
huur , hure , huur , zelfstandig naamwoord
, de; 1. huur die men betaalt 2. het in huur hebben, verbintenis om te huren 3. vastliggende periode dat men huurt 4. dienstbetrekking Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
huur , heur , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, heure , - , huur , VB: De heur opzegke, de heur op tiéd betaole, de heur gèit ién op d'n iesten apreel. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
huur , heur , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, heure , huur Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
huur , häör
, huur Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |