Woord: kieuw
kieuw , kieuw , kuw , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, Daarnaast kuw. Zie de wdbb. || De kuwen van ’en vis. Je moete de kuwen niet opeten. – De vorm kuwe wordt ook door KIL. opgegeven: “kauwe, kouwe, kuwe, Sax. Sicamb. Holl. Fland. fauces, frumen, summa pars gulae, … branchiae piscium.” Bij de 17de-eeuwse Amsterdammers is kuw de gewone vorm; vgl. OUDEMANS, Wdb. op Bredero 199. Evenzo heeft HADR. JUNIUS, Nomencl. 49b: “Branchiae, B. viskaken, kuwen.” Ook in het Stad-Fri. zegt men kuw. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kieuw , kiwwe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kiwn , kiwken , kaak Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kieuw , kuw , zelfstandig naamwoord de
, 1. Kieuw. 2. Naadje (verouderd). Verkleinvorm kuwetje, in de zegswijze ’n kuwetje kreêwe, een naadje naaien (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kieuw , kiew
, kinnebak. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
kieuw , kieuwen
, 1. halsklieren van de mens; 2. kieuwen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kieuw , kieuw , keiw, kaiw, kaaiw, kieuwe, keeuw, kiw, kiwwe , de
, kieuwen , Ook keiw (Zuidoost-Drents veengebied), kaiw (Veenkoloniën), kaaiw (Kop van Drenthe), kieuwe (Zuidwest-Drenthe, noord), keeuw (Zuidwest-Drenthe, zuid), kiw, kiwwe (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. kieuw (van een vis) Ik vong lest ’n vis en dei har het haokie in de kaa(i)wen zitten (Eev) 2. kaak Een peerd die droes hef hef last van de kieuwen (Oos), Hij hef zolange mit dei zere koeze lopen noe hef e de keiwen ontstoken (Bco), Wie hebben zo lacht de kaiwen doun ons der zeer van (Vtm), Hij hef geern een dikke proeme achter de kiwwen (Dwij), Hol joe die kieuwen mar is even op mekaar (Klv), Die reuk trekt mij naor de kieuwen in (Pdh), Gaap toch niet zo Ie gaapt oe de kiw nog ies uut de haoken (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kieuw , kieuw
, varkenskaak. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kieuw , kieuwe , kiwwe
, (Gunninks woordenlijst van 1908) kieuw. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: kiwwe (Kampereiland) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kieuw , kieuw , kieuwe , zelfstandig naamwoord
, de; kieuw van een vis Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kieuw , kieuwe , (zelfstandig naamwoord)
, kieuw. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kieuw , kieuw
, onderkaak; kieuwen, mond (misprijzend bedoeld). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kieuw , kieëwe
, (meervoud) (Ospels) kaken, kauwen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |