Woord: klaploper
klaploper , kleplooper
, klaplooper, tafelschuimer. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
klaploper , klaploper , de
, 1. klaploper 2. paard, dat zichzelf op de hoeven trapt (Zuidwest-Drenthe, zuid), zie ook bij tonentreder Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klaploper , klaplóóper
, nietsnutter. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
klaploper , klaploeweper
, nietsnutter Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
klaploper , klapluîper , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, klapluîpers , klapluîperke , klaploper Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |