Woord: kledder
kledder , kledder
, (ouderwets), schilder Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kledder , ledder , zelfstandig naamwoord de
, Harde trap of slag. | Ik gaf die bal toch ’n ledder! Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kledder , kledder , de
, kledders , 1. klap (Zuidwest-Drenthe, noord) Ik heb hum een goeie kledder egeven (Die) 2. (Zuidoost-Drents zandgebied), in Kledder deur de beume slechte koffie, van het laatste koffiedik (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kledder , kledder , zelfstandig naamwoord
, kledders , kleddertie , del, dubieuze vrouw Ze is alzeleeve een grôôte kledder geweest Ze is heel haar leven een grote del geweest Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
kledder , [straatmeid] , kledder
, straatmeid, snol (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kledder , kledder , bijvoeglijk naamwoord
, kletsnat Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kledder , kledderum
, doornat; kleddernat Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |