Woord: knobbelen
knobbelen , knoebele
, dobbelen, knabbelen, vuisten. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
knobbelen , knobbele , werkwoord
, Met lucifers in de gesloten hand het gezamenlijk aantal lucifers van de deelnemers aan het gokspel zien te raden. De hand, de vuist wordt als het ware tot een knobbel gemaakt. Vgl. omsteke en uitsteke. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
knobbelen , knobbeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, knobelen, spel, waarbij een aantal moet worden geraden Knobbeln was een spel mit centen (Bco), ook wel met bijv. drie lucifers van ongelijke lengte of een bepaald aantal luciferstokjes. Er moet worden geraden hoeveel iemand in z’n hand heeft (Coe), Kom jonges, laow der even om knobbeln (Eco), ook hetz. als bamzaaien (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knobbelen , knoebele , knoebele, zich , werkwoord
, knoebeltj, knoebeldje, geknoebeldj , als een knobbel naar voren komen: dét knoebeltj zich aardig (opmerking over een balletdanser met een duidelijk te strakke maillot) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
knobbelen , knobbele , werkwoord
, (Ospels) voorkauwen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |