Woord: kruikar
kruikar , kruukar
, kruiwagen. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
kruikar , [kruiwagen] , krü̂jkaore , (vrouwelijk)
, [weinig gebruikelijk] kruiwagen. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
kruikar , krü̂jkaore , (vrouwelijk)
, kruiwagen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kruikar , kruikoar
, kruiwagen, fig. voor: voorspraak tot verkrijgen van een ambt; op de kruikoar, ook: op de krui nemen (Goorecht) = voor den mal houden. Zie: koar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kruikar , kruulĕkaorĕ
, kruiwagen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
kruikar , krüikaore , vrouwelijk
, kruikar Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kruikar , kroeker , (vrouwelijk)
, kroekerre , kroekerke , kruiwagen, zie ook sjörgsker , Zörg des se ein gooj kroeker höbs, anges kums se nörges. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kruikar , kroeker , kroekèr, krukker , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, kroekerre/kroekèrre/krukkers , kroekerke/kroekèrke/krukkerke , eerste vorm en tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); derde vorm Nederweerts, Oslpels; kruiwagen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |